Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0702

Datum uitspraak2007-07-31
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4582 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag faillissementsuitkering. Is er sprake van een reëel werkgeversgezag tussen betrokkene en de vennootschap?


Uitspraak

06/4582 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2006, 05/1923 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Gerards, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Voor appellante is verschenen haar echtgenoot [W.], bijgestaan door mr. Gerards. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante is sinds januari 1998 parttime werkzaam geweest in de functie van medewerker financiële cursusadministratie bij de op 30 januari 1998 opgerichte Stichting Beroepsopleidingen en bemiddeling, welke stichting als naam [naam Stichting] voerde. Naast haar echtgenoot [W.] (hierna: [W.]) was appellante tot 10 juni 2001 bestuurder van [naam Stichting]. Vanaf 7 december 2001 is [naam Stichting] deels overgegaan in [naam Stichting] BV, van welke vennootschap [W.] middellijk directeur-grootaandeelhouder is. Appellante heeft haar werkzaamheden voortgezet voor de vennootschap. De hoogte van het door appellante genoten salaris bedroeg volgens een arbeidscontract van 29 mei 2001 bruto f 4.787,49 bij een dienstverband van 20 uur per week en volgens een contract van 19 januari 2005 € 3909,76 bij een dienstverband van 24 uur per week. Op 28 januari 2005 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard, waarna de activiteiten van de vennootschap met ingang van 7 februari 2005 weer zijn overgedragen aan de Stichting. Met ingang van die datum is appellante bij de Stichting in dienst getreden. In verband met een aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering is vanwege het Uwv een onderzoek ingesteld naar de vraag of appellante met betrekking tot haar werkzaamheden voor [naam Stichting] BV verplicht verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. De resultaten van dit onderzoek waren voor het Uwv aanleiding om bij besluit van 6 april 2005, voor zover hier van belang, te beslissen dat appellante niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Hieraan ligt onder meer het standpunt ten grondslag dat niet is gebleken dat appellante werkzaam is geweest in een arbeidsverhouding met reëel werkgeversgezag, dat de arbeidsverhouding werd gedomineerd door de huwelijksrelatie en dat deze niet vergelijkbaar was met een reguliere werkgever/werknemersrelatie. Bij besluit van 21 september 2005 heeft het Uwv dit standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 september 2005 ingesteld beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat de arbeidsrelatie tussen appellante en de vennootschap in overwegende mate werd beheerst door de familieband, zodat niet van een gezagsverhouding kan worden gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de arbeidsvoorwaarden van appellante vergelijkbaar zijn met die van andere werknemers in het bedrijf. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank verworpen. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden, onder aanvoering van dezelfde gronden als zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante houdt staande dat zij in een privaatrechtelijke diensbetrekking stond tot de vennootschap, dat de familieverhouding niet overheerste in de werkrelatie en dat zij in een gezagsverhouding werkzaam was onder dezelfde voorwaarden als de andere medewerkers. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de door haar overgelegde verklaringen en gegevens betreffende haar positie in het bedrijf, de ontwikkeling van haar functie en de groei die haar functioneren heeft doorgemaakt. Tot slot heeft zij het beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. De Raad heeft in de door appellante aangevoerde beroepsgronden geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. Daartoe heeft hij het volgende overwogen. De vraag of de arbeidsverhouding tussen appellante en de vennootschap moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden getoetst aan de gangbare materiële maatstaven. Dat wil zeggen dat aan de voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Daarbij komt naar vaste rechtspraak aan de tussen betrokkene en de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap bestaande huwelijksrelatie materiële betekenis toe in het geheel van feitelijke omstandigheden. Op grond van de hierover beschikbare gegevens is ook naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van reëel werkgeversgezag. Meer in het bijzonder is de Raad van oordeel dat de hoogte van het aanvangssalaris van appellante en de vanaf 2001 gerealiseerde salarisverhogingen niet in een reële verhouding staan tot de (beschrijving van de) inhoud van haar functie en de urenomvang, zodat het vermoeden is gerechtvaardigd dat haar arbeidsvoorwaarden afweken van die van andere werknemers in het bedrijf. De namens appellante in het geding gebrachte stukken ter ondersteuning van haar stelling dat haar functie zich gaandeweg heeft ontwikkeld evenals haar verantwoordelijkheden en ervaring en dat haar salaris hiermee gelijke tred heeft gehouden, bevatten naar het oordeel onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens voor de conclusie dat het salaris in overeenstemming was met aard en niveau van de functie. Ook voor het overige heeft de Raad in de gedingstukken onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat appellante ondanks de tussen de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap bestaande huwelijksrelatie onder diens gezag werkzaam was. De omstandigheid dat de werkzaamheden van appellante binnen het kader van de structurele bedrijfsvoering van de vennootschap werden verricht, waarbij zij zich moest richten naar de voorschriften over tijd, aard en plaats van het werk en kon worden aangesproken op de kwaliteit van haar werkzaamheden, en dat zij gemiddeld meer uren werkte dan in haar arbeidscontract is vermeld, brengen de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt ten slotte op dat appellante geen aanspraak op verzekering kan ontlenen aan het feit dat zij als werknemer is aangemeld en dat WW-premie op haar loon is ingehouden. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank terecht verworpen, reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en een eventuele schending van dit beginsel daarop niet van invloed is. Bovendien is niet komen vast te staan dat vanwege het Uwv tijdens de in 2002 bij [naam Stichting] uitgevoerde looncontrole of op andere wijze uitdrukkelijke, ondubbelzinnige, ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen zijn gedaan waaraan appellante het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Hetgeen namens appellante in hoger beroep voor het overige is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof.